In een recente uitspraak heeft de Rechtbank Rotterdam antwoord gegeven op de vraag of een door een bemanningslid tegen de scheepseigenaar ingestelde vordering tot vergoeding van de schade die hij aan boord heeft opgelopen onder de bevoegdheidsregeling uit de Akte van Mannheim valt.
Het gaat om een Servisch bemanningslid van een binnenvaartschip dat op de Rijn vaart en daarbij op enig moment arbeidsongeschikt is geraakt door een blessure ten gevolge van de werkzaamheden die hij aan boord van het schip heeft verricht, waaronder regelmatig zwaar tilwerk. Het bemanningslid meent dat de Zwitserse eigenaar van het schip hiermee zijn verplichting om te zorgen voor een veilige arbeidsplaats en veilige arbeidsomstandigheden heeft geschonden. Om die reden stelt het bemanningslid (onder andere) de eigenaar van het schip aansprakelijk voor de schade die hij hierdoor lijdt.
Het bemanningslid is van mening dat de Rotterdamse rechter als Rijnvaartrechter op grond van de Akte van Mannheim bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige geschil. De Akte van Mannheim, officieel de Herziene Rijnvaartakte genoemd, is gesloten op 17 oktober 1868 en gewijzigd op 20 november 1963 en heeft betrekking op de Rijnvaart. Nederland is partij bij dit verdrag. Uit artikel 34 (II) (c) van de Akte van Mannheim volgt dat de Rijnvaartrechtbanken bevoegd zijn in burgerlijke zaken in geschillen over “de schade, veroorzaakt door schippers en houtvlotters gedurende de reis of bij het aanleggen”.
De rechtbank overweegt dat de Akte van Mannheim – indien op dit geschil van toepassing – voorrang heeft boven het hier (eveneens) toepasselijke Verdrag van Lugano II, maar verwerpt het beroep van het bemanningslid op de bevoegdheid van de Rijnvaartrechter volgens de Akte van Mannheim.
Volgens dit vonnis ziet de bevoegdheidsregeling uit de Akte van Mannheim niet op vorderingen van de bemanning tegen de eigen reder of werkgever wegens letsel gerelateerd aan arbeidsomstandigheden. De bevoegdheid ten aanzien van vorderingen uit aanvaring (vanaf laadgereed maken tot einde lossing) wordt afgezet tegen de onbevoegdheid ten aanzien van “alle overige zaken met betrekking tot de binnenvaart”.
Het bemanningslid is het met deze uitspraak niet eens en gaat in hoger beroep bij de Kamer van Beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) in Straatsburg.